Jacqueline van der Waals – 26 juni 1868, Den Haag – 29 april 1922, Amsterdam

zoo dan, als door een rieten fluit, bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door mij henen blies



‘Geiteke wat rek, wat trek je aan je touw?’ Generaties lang maakten kinderen op protestantse lagere scholen (met den Bijbel) voor ’t eerst kennis met echte poëzie – naast de psalmversjes – via het Geiteweitje van Jacqueline van der Waals. (Ik ook.) Ook al is haar werk wel eens afgedaan als ‘scheurkalenderpoëzie’, ze was de belangrijkste protestantse dichteres van haar generatie. Haar lied ‘Wat de toekomst brengen moge’ haalde zelfs de inhuldigingsplechtigheid van koningin Beatrix in 1980. En het ging net als ‘De dag door uwe gunst ontvangen’ mee naar het Liedboek van 2013.
Haar vader was de natuurkundige en Nobelprijswinnaar J.D van der Waals, de naamgever van de ‘vanderwaalskrachten’. Moeder stierf toen ze dertien was. Ze werd lerares geschiedenis, was actief in de drankbestrijding en in de bejaardenzorg en doceerde cultuur aan de Amsterdamse School voor Maatschappelijk Werk. Ze bleef ongehuwd. Sommige schrijvers bewonderde ze zo dat ze hun taal leerde: de Noorse toneelschrijver Ibsen, de Deense filosoof Kierkegaard en de Italiaanse dichter Dante. De theoloog P.D. Chantepie de la Saussaye was vriend van de familie. Hij behoorde tot de ethische richting en had ook grote belangstelling voor kunst en cultuur. Hij stimuleerde haar en zij beschouwde hem als haar mentor. Zijn dood heeft ze diep betreurd.
Ze vertaalde verschillende boeken. Een ervan gaat over het verschil tussen ‘heidense’ en christelijke mystiek. Ze schreef ook eigen essays en één roman, maar vooral gedichten, meer dan 250. Ze heeft lang geaarzeld om deze uitingen van haar zieleroerselen onder eigen naam aan de openbaarheid prijs te geven. Maar zich uiten met de pen was toch wel haar diepste roeping. Veel gedichten gaan over de natuur, andere over haar persoonlijke geloofsbeleving en haar twijfels. Een ervan heet ‘Sinds ik het weet’. Ze kreeg maagkanker en zag haar dood naderen. De fijnzinnige poëzie uit die laatste fase maakte haar voorgoed de dichteres van de overgave als een belangrijke ‘vanderwaalskracht’.

Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
Den vreemden en den vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En ‘k groet ze met een vriendelijker groet,

Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En vaak, in d’ernst van ’t aardsche spel verloren,
Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.