Ik ben een kind, Van God bemind En tot geluk geschapen. Zijn liefde is groot; ’k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood, Een wieg om in te slapen.
*8 augustus 1746, Gouda – † 2 april 1803, ’s-Gravenhage
Hiëronymus van Alphen is vooral bekend van zijn kindergedichten. ‘Jantje zag eens pruimen hangen/ o! als eieren zo groot’ is de bekende eerste regel van het gedicht De Pruimeboom (1779). Door hun simpele opzet met eenvoudige en strakke rijmschema’s konden zijn gedichten gemakkelijk uit het hoofd geleerd worden. Ze zijn vaak uit het oogpunt van het kind geschreven. Deugden als gehoorzaamheid, bescheidenheid en eerbied voor de ouders en voor God moesten spelenderwijs worden aangeleerd. ‘Mijn leren is spelen, mijn spelen is leren. En waarom zou mij dan het leeren verveelen?’ En ‘het is een vriend die je je feilen toont’. Nu vinden we de gedichten te braaf, maar in de achttiende eeuw waren ze in hun kindvriendelijkheid vooruitstrevend. Hier begint de Nederlandse kinderliteratuur. Van Alphens bundeltjes zijn veelvuldig herdrukt en ook vertaald in het Frans, Duits, Engels, Fries en Maleis. Na het vroege overlijden van zijn vader, schepen in Gouda, verhuisde hij met zijn moeder naar Utrecht. Daar studeerde hij rechten en letteren toen hij met andere vrienden na het overlijden van een vriend een religieuze bekering doormaakte. Hij begon zijn gevoelens in poëzie te uiten. De gedichten sloegen aan. In 1783 publiceerde hij in dagboekvorm zijn godsdienstige overpeinzingen. In latere bundels poëzie voor volwassenen gaf hij ook uitdrukking aan zijn rouw en de troost die hij ondervond. Dat viel niet bij iedereen in goede aarde, want in een gedicht liet hij nogal onprotestants zijn overleden vrouw bij Jezus pleiten voor troostengelen voor haar gezin op aarde. Hij liet de kritiek langs zich afglijden. Van Alphen was belezen en beheerste zeven talen. Na een betrekking als advocaat in Utrecht werd hij in 1789 stadspensionaris van Leiden en in 1793 thesaurier-generaal (minister van Financiën) van de Republiek. Toen de Republiek in 1795 ineenstortte legde Van Alphen als overtuigd orangist zijn functie neer. Hij verloor in deze jaren twee zoons, een kleinzoon en een schoondochter. Zijn tweede vrouw en een dochter kwamen in 1807 om bij de grote Leidse buskruitramp. Net als zijn jongere tijdgenoot Bilderdijk werd hij wel gezien als voorloper van het godsdienstig Réveil in de volgende generatie. De dichter Willem Wilmink waardeerde zijn verre voorganger vanwege de breuk met een pedagogie die vooral de ‘inklevende verdorvenheid’ wilde inprenten. Het Godsbeeld werd een stuk vriendelijker! (2022)
november 1586, Deventer – † 15 november 1658, Leiden
’t En zijn de Joden niet, Heer Jezu, die u kruisten, Noch die verradelijk u togen voor ’t gericht, Noch die versmadelijk u spogen in ’t gezicht, Noch die u knevelden, en stieten u vol puisten: Ik ben ’t, o Heer, Ik ben ’t die u dit heb gedaan
Een effectieve rem op antisemitisme en ander hatelijk wij-zij-denken is ongetwijfeld het besef dat je zelf geen haar beter bent. Revius schreef deze regels in het gedicht ‘Hij droeg onze smerten’. Kort erna (1633) zette Rembrandt zichzelf prominent met baret op een schilderij van de kruisiging als één van de oprichters van het kruis. Alsof hij het gedicht kende.
Jakob Reefsen was predikant in Zeddam, Winterswijk en Deventer. In Deventer organiseerde hij de oprichting van het Athenaeum Illustre, een middelbare school met ‘professoren‘ die een eeuw lang strikt calvinistisch moesten zijn. Dat was Revius ook toen hij in Leiden regent was van het Statencollege, het internaat voor theologiestudenten met een beurs. Hij verzette zich heftig tegen de toenemende invloed van de moderne filosofie van René Descartes. Hij heeft meegewerkt aan de Statenvertaling en was ook muzikaal actief.
In zijn gedichten klinkt die calvinistische strijdbaarheid door, maar ook een spiritualiteit van diepe verwondering. En hij is bepaald niet tobberig. Na Vondel was Revius de grootste Nederlandse dichter van de Gouden Eeuw. ‘Over-ijselsche Sangen en Dichten’ (1630) was zijn belangrijkste werk. Hij heeft net als Vondel ook wel voor toneel geschreven, vanzelfsprekend over een Bijbels onderwerp. Maar hij was op zijn best in de korte dichtvormen van epigram, sonnet en lied. Hoog en lank/ Breed van gank, /Dik en stark/ Was de ark./Daar in klam/ Sem en Ham/ Met zijn broer/ Vaar en moer/ En nog drij/ Wijfs daar bij/Al het vee/Had daar stee. Bekend is de vergelijking van de kerk met de brandende braambos van Mozes: Hoe komt ‘et dat de kerk als in een oven gloeiet,/ Vervolged, onderdrukt, en even heerlijk bloeiet?/ Verwondert u des niet, o Christen, want de Heer,/ De Heer is in zijn kerk: die laat ze nimmermeer. Zijn lied ‘Zolang als ik op aarde leven mag’ haalde terecht het Liedboek van 2013. Het heeft een vrolijk Frans dansmelodietje (L. 866). En deze kunnen we ook in onze zak steken: In een schoon waterken vertonet hem de zonne,/ Niet in een vuile zomp, of rusteloze bronne/ Gods gelijkenis vertoont zich aldermeest/ In een gestadig hert en onbesmetten geest.
‘Dwars tegen de keer’ luidt de titel van een biografie over de dichteres Ida Gerhardt. Ze was veeleisend. Toen ze als 62-jarige in Eefde nog belijdenis van het geloof had afgelegd, stak ze daarna niet onder stoelen of banken dat ze wars was van gezellig gedoe in de kerk of van ‘blijdschap per drumband besteld’. Onder de duizenden brieven die ze nagelaten heeft zaten ook bemoeizuchtige in verband met zaken als uitbreidingsplannen van de stad Kampen ten koste van het landschap.
In perfectie ligt een hoog geluk, vond ze. Veel theologen houden van haar gedichten. Ook al zijn ze soms stug. Romantiek is ver te zoeken. Geen vlotte rijmpjes, wel heel trefzekere zinnen en prachtige beelden. Over de kracht van onkruid dat beton kan weerstaan. Over de ‘wiggen duisternis, wiggen licht’ van de vuurtoren als beeld voor het raadsel van de ouderdom: ‘het prijsgegeven zijn en alreeds vrij. Het raken aan de zomen van het licht’. Over Christus als hovenier, bij Rembrandts prent bij het paasevangelie van Johannes. Of hoe het licht op zondagochtend begint te wandelen over de tafel.
Ze was lerares klassieke talen in Kampen en Bilthoven. Haar werk verraadt haar kennis van antieke dichters: Lucretius, Vergilius, de lesbische Sappho, Plato. Samen met haar levenspartner Marie van der Zeijde vertaalde ze tussen 1966 en 1972 de 150 psalmen uit de Bijbel, rechtstreeks vanuit het Hebreeuws dat ze speciaal hiervoor had geleerd. De teksten worden nog altijd in diverse kloosters gebruikt in het dagelijkse getijdengebed.
Het is te merken dat ze opgroeide, woonde en werkte in plaatsen aan rivieren. Haar verlangen heeft verte nodig. Aan het begin van de bundel ‘Vijf vuurstenen’ kun je haar voorstellen op het rotsachtige Ierland, waar de twee dames graag verbleven. Heeft ze steentjes geraapt? In haar hand symboliseren ze harde levenservaringen. Verschillende gedichten gaan er op door. Haar suïcidale moeder, miskenning, eenzaamheid, kritiek. Volwassenen zijn in haar gedichten lang niet altijd kindvriendelijk: een moeder die met een harteloze opmerking ‘distelzaad’ in de ziel van een kind strooit, een pastor die zich vergrijpt aan een meisje. Jongeren en kinderen genieten meer haar bewondering. Het kind dat op paasmorgen de eigen naam in sterkers in de tuin ziet. De trotse jongen met lampion in de optocht die haar herinnert aan Eroos – het verlangen – uit de geschriften van Plato en uit de gedichten van haar inspirator Leopold. Maar die steentjes in haar hand weegt ze ook als kansen. God liet haar niet met lege handen staan. Worstelen met de weerbarstigheden van het leven en het volharden in haar dichtersroeping heeft ook veel goeds opgeleverd.
En de natuur breng haar ook vaak tot overgave en rust. Vooral door de meditatieve verstilling heeft menig gedicht een grote overtuigingskracht. Die is nog lang niet uitgewerkt.
(1917)